web analytics
's-Gravenhage, Stad der Steden, Hollands roem en Neêrlands lust,
Pronkjuweel van onze gouwen, schitt'rend kleinood van de kust,
Hoe zal ik uw' lof bezingen, Schoone, die 't geheim verstaat,
U in een' gestalt' te hullen, die zich niet veroud'ren laat?
's-Gravenhage, schoon, dat waart ge, reeds in lang vervlogen tijd,
Maar nog schooner blinkt Ge ons tegen nu ge 's Koningshage zijt!
Waar zijn elders in Europa, aan een' Seine, Theems of Rijn,
Steden, zoo vol schoone pleinen, die een bosch of bloemhof zijn?
Steden, waar, aan de eene zijde, 't oog slechts rust op bloem en blad,
Of op vijvers, waarin zwanen drijven op het rimp'lend nat?
Steden, waar we, aan de and're zijde, vol verrukking, de oogen slaan
Op een' reeks van blanke heuvels, aan het hart van d'Oceaan?
Steden, waar de Geest der eeuwen ommevaart langs plein en gracht,
Om te spreken van de glorie van een machtig voorgeslacht,
Dat wel klein in aantal heette, maar in daden, rijk en groot,
En, vol moed en zelfvertrouwen, half Euroop' het hoofd soms bood?
Om te spreken van zoo menig Koning op het Kunstgebied,
Hier een Koning van de kleuren, daar een Koning van het lied?
Om te spreken van zo menig oogenblik, dat men u nauw
Vinden kon, bedekt door 't feestkleed van ons dierbaar rood-wit-blauw,
Dat, van dak en trans gestoken, lustig klapperde in de lucht,
En 't gejuich ten hemel opdreef, aan het vroolijk hart ontvlucht,
Waar het oud: "Oranje boven!" luide klonk uit volle borst,
Nu ter eere der Vorstinne, dan ter eere van den Vorst. -
Of, dat slechts halfstok geheschen, en omhuld door treurig zwart,
Duizend zuchten naar het graf dreef, zuchten, die aan 't warme hart
Van een rouwend Volk ontwelden, waar een stoet, vol somb're pracht,
Zoon of Dochter van Oranje naar ons Mausoléum bracht?-

's-Gravenhage, ja, ik voel het, dat mijn warm, doch kunst'loos lied,
Hoe ook uit het hart gezongen, al te zwakke hulde u biedt.
Om Uw schoon, Uw' roem te malen, moet men, Neêrlands Oogelijn,
Priester in der kunsten tempel en geen dorpelwachter zijn.
Wie U hulde wil bewijzen, moet, als Koningszanger, staan
Voor het altaar, met het speeltuig van een' "Agrippijnsche Zwaan."*)
Hij zal U ter eere zingen in een krachtig, bruisend lied.
Mij betaamt een ned'rig zwijgen: Dorpelwachters, off'ren niet.
Slechts één wensch zij uitgesproken, ned'rig, maar uit 's harten drang:
's-Gravenhage moogt ge heeten! 's-Koningshage, blijf dat lang!
's-Gravenhage, 26 Juni 1892.
P. Louwerse
*) Omdat Joost van den Vondel te Keulen, het "Colonia Agrippina" der Romeinen,
geboren was, noemde men hem wel eens: "Agrippijnsche Zwaan."